“Ommen aan de rivier de Vecht, over welke hier eene fraaije brug ligt. Deze plaats, die in 1227 de verzamelplaats was der bisschoppelijke hulpbenden, die welhaast eenen ellendige dood te Ane vonden, was in 1228 insgelijks het hoofdkwartier van bisschop Willebrand van Oldenburg.”
Het kasteel te Eerde
“Zij werd in 1248 door bisschop Otto III tot eene stad verheven. Waarschijnlijk werd het ten zelfden tijde met vesten omringd, want toen de eigenaars der kasteelen Rechteren en Voorst in het jaar 1330 Ommen in brand staken, trokken zij niet af voor zij de vesten hadden afgeworpen”, zo luidt de typering voor Ommen in de uitgave “Beschrijving der Nederlanden” uitgegeven in 1841 door J.H.Laarman uit Amsterdam.
De beschrijving over Ommen vervolgt: “In 1379 leed de stad in omtrek veel door Evert van Essen, bezitter van het kasteel te Eerde, doch deze werd hiervoor eerlang door den bisschop op het geduchtste gestraft. In 1542 werd het door Rudolf van Münster gebrandschat en daar de vestingen door bisschop Philips in 1518 geslecht waren, wierpen zich in het jaar 1622 de 800 of 900 Spanjaarden, die zich hier gelegerd hadden, in de kerk, met oogmerk om zich van dezelve te bedienen tegen de staatschen, die hen te gemoet trokken. Deze kerk werd kort daarna eene prooi der vlammen, toen het geheele stadje door eenen geweldigen brand groote schade leed. Het meerendeel der burgers, 2,900 in getal, geneert zich van den landbouw, de fabrijken en eenige handwerken, waaronder vooral vroeger het knoopmaken moet gerekend worden. In Augustus wordt in dit stadje de jaarmarkt gehouden, die hier den naam van Ommer Bissing draagt, en van alle plaatsen in den omtrek eenen groten toeloop heeft.
Ommerschans
De gemeente Ambt-Ommen bevattende in de gehuchten Lemele, Arriën, Varsen, Gíethmen, Junne, Stegeren, Eerde met een merkwaardig kasteel van denzelfden naam, Vilsteren met eene R. K. kerk, en Archum als ook de Ommerschans, en in de daarbij gelegene kolonie der maatschappij van weldadigheid 2,100 inwoners. De kolonie aan de Ommerschans bestaat uit een gesticht voor bedelaars, eene strafkolonie, ter beteugeling van hen, die de algemeene rust en orde verstoren, en eenige hoeven voor vrije kolonisten. Het is verbazend, welke aanwinsten hier op den vroeger zoo geheel verlatenen grond verkregen zijn. De landbouw staat er op eenen vrij hoogen trap, zoo zelfs, dat de menigvuldige lanen, de digte heggen en de rijke moestuinen met overvloed van groente, voor geene andere in de vruchtbaarste gedeelten des lands behoeven onder te doen. De kinderen gaan tweemaal daags ter school; des avonds moeten niet alleen de lieden, die des daags op de akkers werkzaam zijn, maar ook de volwassenen deel aan het schoolonderrigt nemen, met dien verstande, dat op den eenen dag de mannen, en op den anderen de vrouwen zich te dien einde vereenigen.