In dienst van de stad, de stadsvilder (10)

Beroepen van vroeger van mensen ten dienste van de stad. In deze vervolgserie belichten we hun taak en bijzonderheden. In deel 10, de stadsvilder.

Zicht op de Oord met de zaagmolen uit 1824.

De stadsvilder zorgde voor het villen van de waardevolle huid van gestorven dieren. De vilder ontfermde zich over zieke beesten die hij doodde en vilde; hij ruimde ook de kadavers op van dieren. Oude paarden werden vroeger voor het vel en de botten verkocht.

Vilders stonden niet in hoog aanzien en waren in vroeger tijden vaak ook assistent van de beul als die een vonnis uitvoerde. In die hoedanigheid waren ze belast met het afvoeren van lijken van terechtgestelden. Een vilder woonde meestal buiten of aan de rand van de steden en dorpen, in ieder geval apart.

Kadavers

De verwerking van dierlijk afval, zoals kadavers, staat meestal ver van ons af. En wat ze er vroeger mee deden, daar weten we meestal helemaal niets van. Al in de Oudheid werden de niet eetbare delen van dode dieren gebruikt. Huiden werden verwerkt tot leer voor kleding en schoeisel en daarnaast werden van botten, hoeven en horens allerlei gebruiksvoorwerpen gemaakt. Ook won men een paar duizend jaar voor onze jaartelling al zeep uit vet en lijm uit botten en vellen.

Hoewel de producten erg gewild waren, wilde niemand het verwerken van de kadavers voor zijn rekening nemen. Lange tijd werden daarom maatschappelijke verschoppelingen verplicht om deze taak op zich te nemen: de vilders. Deze mensen waren in de ogen van de maatschappij ‘eerloos’ en werden daardoor overal, zelfs buiten de kerk, buitengesloten.

Het werk van vilders was onaangenaam, smerig en er lagen allerlei besmettingsziekten op de loer. Pas halverwege de 18e eeuw kregen de vilders officieel burgerrechten. Het zou echter nog generaties duren voordat iedereen in de maatschappij de vilders als geheel volwaardig zouden aanvaarden.

Schoenmakers en leerlooiers

Schoenmakers waren vaste afnemers van de vilders. In Ommen is bekend dat de schoenmakers hun looikuipen in het water hadden liggen van de Burggraven. De Burggraven zelf diende als ligplaats van de zompen en schepen, die voerden op de Vecht.

De schoenmakers hadden op de Oord hun leerlooierijen. De Oord bestond uit een groepje huizen in de onmiddellijke nabijheid van de Burggraven. De heren van Eerde en Beerze dienden in 1711 als kerkbestuurders een klacht in tegen de aanwezigheid van een looierij aan de Burggraven. Zij vonden dat de leerlooierij en vel-bereiderij zorgden voor stank en vuiligheid voor de kerk en de dominee.

Stadsvilders

In 1748 was Marten Makreel (Marten Willems Magré) stadsvilder en tegelijk armenjager om bedelaars en zwervers uit de stad te houden. Zijn opvolger vanaf 1760 is Hendrik Willems Kragt ook tevens armenjager. Beide vorige stadsvilders waren woonachtig aan de zuidkant van de brug (Zeesse). Kragt wordt vanaf 1767 bijgestaan door de uit Wilsum afkomstige vilder Jan Harmse van den Berg. Deze gaat wonen op de Oord. De toegang tot de Oord loopt dan via een bruggetje over de Burggraven. Kwam men vanaf het Vrijthof dan moest je door het zogenoemde Oord-hek om op de Oord te komen. In 1824 wordt ruimte op de Oord gemaakt voor de bouw van een zaagmolen. De benodigde kolk voor het wateren van de bomen is er dan al.

Runderpest

Als Van den Berg het ambacht van vilder uitoefent is dat net in een periode dat de runderpest de kop op steekt. Koeien moeten met huid en al begraven worden. Voor vilders is er daarom weinig te verdienen. In 1781 is Gerrit van Munster eigenaar van drie leerkuipen en drie kalkgaten en verkoopt ze. De gemeente gaat de omgeving van de haven afzetten met afrasteringspalen en poot er ook bomen.

Als de vrouw van Jan Harmse van den Berg in 1790 overlijdt en de inkomsten voor hem teruglopen, is dat aanleiding om naar Kampen te vertrekken om daar aan de slag te gaan als vilder. Vanaf 1778 is er een opvolger voor de inmiddels overleden Hendrik Willems Kragt gevonden in de persoon van Jan Hendrik Krüger.

Salomon van Essen

De opvolgende vilder is Gerrit Sterken die dit doet tot zijn overlijden in 1852. Daarna is het Salomon van Essen die solliciteert als vilder en een benoeming krijgt. Salomon van Essen (1831-1914) woont aan het Vrijthof en is ook handelaar in lompen. Al met al is het voor hem ook een karig bestaan. Salomon trekt met zijn honden die hij gebruikt als trekhonden voor zijn kar langs boerderijen in de omgeving. Hij koopt jonge bokjes. Op de vilderij worden ze geslacht en de huiden op zolder gedroogd. Daarna wort het gelooid tot leer om er schoenen, riemen en kleding van te maken. Wanneer er ergens een beest doodgaat komt Salomon om het beest uit te benen waarbij de huid zorgvuldig van het beest wordt gevild. Ook de botten worden gebruikt om handvatten van te maken voor onder meer messen. De rest van het kadaver verdwijnt in een gat in de grond of wordt verbrand.

Als in 1914 van Essen overlijdt is er geen opvolger. Dat hoeft ook niet want In het belang van de volksgezondheid en de gezondheid van het vee waren er al wettelijke maatregelen voor de verwerking van kadavers en van afgekeurd vlees die een einde maakten aan de functie van stadsvilder.

Tekst: Harry Woertink – Foto’s: collectie OudOmmen.nl

Plaats een reactie