De landbouw is verreweg de belangrijkste bestaansbron in de gemeente Ommen. Het behoort landbouw-statistisch gezien tot het zand- en veengebied van Overijssel.
1899 – Het oogsten van rogge in Beerze.
Afb.: OudOmmen
Dit gebied omvat een aantal gemeenten van Noord-Oost-Overijssel, die geheel of ten dele gelegen zijn op het – nu grotendeels voormalige – hoogveen, dat de zandgebieden van Drenthe en Overijssel scheidt. Evenals de naburige gemeenten Den Ham, Hardenberg en Gramsbergen is Ommen gedeeltelijk een zand-, gedeeltelijk een hoogveen (dal grond)-gemeente. Hoewel het zandgedeelte overheerst mag men de betekenis van het dalgrondgedeelte, waar men flinke bedrijven vindt, niet onderschatten, zo blijkt uit onderzoek zo’n 80 jaar geleden.
In het midden van de vorige eeuw was de oppervlakte bouwland groter dan het areaal grasland. De boer van het gemengde bedrijf, tegenwoordig vooral een veeboer, was toen in de eerste plaats een akkerbouwer. In de structuur van het gemengde bedrijf is evenwel na het intreden van de landbouwcrisis van de jaren 70 en 80 een principiële verandering gekomen. In verband met de moeilijkheden met de graanbouw tengevolge van de massale overzeese aanvoer verlegde men het zwaartepunt. De landbouw kwam in dienst te staan van de veeteelt. Dit betekende niet, dat het areaal bouwgrond afnam, doch wel, dat toen aan het einde der eeuw de invoering van de kunstmest de ontginning vergemakkelijkte en stimuleerde, de relatieve betekenis van de bouwgrond gedurig afnam. De oppervlakte bouwland groeide weinig of niet, terwijl het grasland een steeds grotere oppervlakte ging beslaan. De beste weilanden liggen in de Vinkenbuurt en het Emsland, terwijl ook de oude koloniegrond aan de Ommerschans, die zwaar bemest geweest is met compost, van goede structuur is. Rogge en aardappelen zijn wel de voornaamste gewassen, zowel in de gemengde- als in de veenkoloniale bedrijven.
In de loop der decenniën zijn in het bouwplan niet onbelangrijke veranderingen opgetreden. Gegroeid is steeds het areaal aardappelen, terwijl de teelt van boekweit (veen- en zandboekweit) na 1900 is ingekrompen. De ontginning van het vergraven hoogveen bracht met zich de teelt van fabrieksaardappelen. De verbouw van boekweit was zeer riskant. Een nachtvorst kon de gehele oogst vernietigen. Zo is dan ook een zegswijze, dat een vrouwenraad en een boekweitjaar maar eenmaal in de zeven jaar gelukken. De oppervlakte bebouwd met haver is vooral de laatste jaren voor de oorlog sterk uitgebreid. De landbouwvoorlichtingsdienst propageert de haververbouw, opdat de boer minder voer voor zijn paarden behoeft bij te kopen. Tarwe wordt zeer weinig verbouwd. Dat daarvan in 1939 toch een kleine 100 ha werd gevonden zal wel samenhangen met de steun, die dit gewas krachtens de landbouwcrisismaatregel en genoot en ten gevolge waarvan dit zich ook buiten de kleigebieden heeft uitgebreid. Vooral knollen en spurrie, hier en daar klaver, worden als stoppel gewassen gebezigd. De teelt van deze stoppel gewassen is voor de oorlog sterk uitgebreid, omdat de boer zich daarmede van grote hoeveelheden ruw voeder kan voorzien. In 1939 besloeg het areaal rogge bijna de helft van de totale oppervlakte bouwland. Wissel bouw wordt door veel boeren weinig toegepast, zodat telkenjare na rogge weer rogge wordt verbouwd. Het is hier nog van belang te wijzen op een gewas, dat in het bouwplan ontbreekt en ook in de vorige eeuw heeft ontbroken, namelijk de suikerbiet. Dat is daarom merkwaardig, omdat in de zestiger jaren van de vorige eeuw te Lemelerveld een beetwortel suikerfabriek werd opgericht.
Landgoederen
Men vindt in de gemeente Ommen een aantal landgoederen, die tezamen enige duizenden ha cultuurgrond, bos en woeste grond beslaan. Het bekendste is wel het landgoed Eerde, bezit van de familie van Pallandt. In 1937 verwierf de staat door aankoop het eigendomsrecht van 500 hectare der Eerder bossen. De bezitting is nu nog 800 ha groot. Het kasteel Eerde is een tijdlang – van 1925 tot 1932 – in gebruik geweest bij de Theosofische Beweging “De Ster van het Oosten”, evenals huize Het Laar. Naderhand is op het landgoed een Quakerschool gesticht, waaraan in 1939 een landbouwschool verbonden werd. De landbouwschool beschikt over een agrarisch bedrijf van ruim 40 ha, waarvan in 1943 25 ha bouwland was, de rest grasland. Met de algemene leiding van de school werd de Ned. Heidemaatschappij belast. Men vindt op het landgoed een tiental pachtbedrijven, gemiddeld 20 ha groot. De Ned. Heidemaatschappij treedt op als rentmeester. Het huis Het Laar, dat eveneens in 1925 door de eigenaar aan de Theosofische Beweging werd geschonken, werd in 1933 door de gemeente Ommen gekocht. Bij het huis behoren enige hectare cultuurgrond, ruim 50 ha woeste grond en verder bos. De gemeente stelde de bossen voor het publiek toegankelijk. Het landgoed Archem behoort toe aan de familie Van der Wijck. Ook hier treedt de Ned. Heidemaatschappij als rentmeester op. De gemiddelde grootte der pachtboerderijen is kleiner dan op Eerde. Op Archem vindt men verscheiden pachters uit andere delen des lands (Gelderland, Noord- en Zuidholland enz.).
Sedert 1938 behoort het landgoed Junne aan de Amsterdamse Maatschappij voor Levensverzekering (Amstleven); voordien was het eigendom van baron Bentinck tot Buckhorst. Deze heeft nu nog bezittingen in Beerze en Stegeren, vooral bos en woeste grond. De karakteristieke bedrijfsgrootte voor Junne is 10-15 ha. Ook in Junne is de Ned. Heidemaatschappij rentmeester. In Vilsteren resideerde in de vorige eeuw de familie Helmich. Naderhand ging het goed door overerving over in het bezit der familie (Pathuis) Cremers. Het omvat nu omstreeks 1300 ha. De eigenaar van Vilsteren bezit ook gronden ten oosten van de Hoge Graven. De grootte der bedrijven in Vilsteren loopt nogal uiteen. Bedrijven van 10-15 ha zijn frequent, doch daarnaast vindt men toch ook verschillende bedrijven van 20-30 ha. De betekenis van de aanwezigheid der landgoederen in de gemeente Ommen is zeker niet gering. Men kan er op wijzen, dat op de landgoederen de bedrijven groter zijn dan in de rest der gemeente met uitzondering van het veenkoloniale gebied. De versnippering van het grondbezit werd hier voorkomen. Dat van de grootgrondbezitters een stuwende kracht uitgaat op landbouwtechnisch en -organisatorisch gebied kan niet worden gezegd. In de vorige eeuw zijn zij voorgegaan met het bebossen, waarschijnlijk vooral om fiscale redenen. Daarna echter is van enige leidende rol geen sprake meer. Veelal ontbrak de agrarische belangstelling. Voor de eerste wereldoorlog waren de pachten op de landgoederen zeer laag. Verbeterden de boeren de grond, dan was verhoging van de pacht het gevolg, zodat de boeren de prikkel wel moest ontbreken om de waarde van de cultuurgrond te verhogen. Zowel de lage pachtprijs als de bij grondverbetering dreigende pachtverhoging hebben een nadelige invloed uitgeoefend.
Na de vorige oorlog zijn de pachten geleidelijk op een normaal peil gebracht, hetgeen stimulerend heeft gewerkt. De activiteit der boeren werd groter. Men kan zeggen, dat in Vilsteren, waar de eigenaar van het landgoed bij wijze van spreken alles te zeggen heeft, van deze inderdaad een stimulerende invloed uitgaat. Het beheer van dit landgoed is niet aan vreemden overgedragen. De eigenaar heeft het plan op eigen terrein een ruilverkaveling door te voeren. Op de landgoederen Archem en Junne, op het laatste voor het door Amstleven werd aangekocht, is een conservatiever beleid gevoerd. Men kan niet zeggen, dat de vooruitgang van de landbouw hier is bevorderd; de inrichting der boerderijen is er lang primitief gebleven, is dat ten dele nog. In Junne en Beerze hebben de boerderijen dikwijls overlast gehad van het wild uit de naburige bossen, zo zelfs, dat het gemeentebestuur zich ermede moest bemoeien. Het komt op de landgoederen wel voor, dat in de pachtovereenkomst een bepaling is opgenomen, dat de boeren geen hond mogen houden met het oog op de wildstand. De boeren zelf jagen weinig, waarschijnlijk ook om niet in conflict met de landeigenaar te komen. Werkelijk grote boeren, die men dus min of meer kan vergelijken met de Groninger „hereboeren”, vindt men in de gemeente Ommen eigenlijk alleen in het veenkoloniale gebied op de landbouwbedrijven. Op deze bedrijven is de mechanisatie verder voortgeschreden dan in de rest van de gemeente, waartoe overigens de verkaveling en het reliëf medewerken. De meest uit Groningen stammende kolonisten, die na 1890 hun intocht hielden op de “dallen” hebben een grote invloed gehad op landbouw-technisch gebied. De “Groningers” zagen de betekenis van het nieuwe kunstmest goed in en zorgden voor akkerbouw op de van veen ontblote dalgrond. Dat is ook de reden dat men in het Beerzerveld en in de Arrier Driehoek landbouwbedrijven vindt, in tegenstelling tot in de Ommerschans waar meer grasland is. Meer over “Ommen. Lang geleden” in deel 9.
Bron: Harry Woertink – 2018