De oudste nederzettingen in de gemeente Ommen liggen langs Vecht en Regge. Alle zijn het esdorpen, zo men wil gehuchten (met uitzondering dan natuurlijk van het stadje Ommen), die de kern vormden van gelijknamige marke.
Lemele heeft als flank-esdorp de boerderijen geconcentreerd langs een zijde van de bouwes.
Afb.: OudOmmen
Groot zijn deze nederzettingen niet. In de loop der tijden zijn wel huizen bijgebouwd, doch dan meest verspreid in het veld. Vele boerderijen in de gehuchten zijn al eeuwen oud. Alleen in de kern van Lemele zijn meer huizen bijgebouwd dan daarbuiten. De oude nederzettingen zijn zo gelegen, dat de afstand tot de 3 delen, die tezamen de basis vormden van het toenmalige agrarische bedrijf, namelijk de es (met het bouwland), de wei- en hooilanden (marsen en maten) en het „veld” (waar men de schapen weidde en plaggen stak) gering is. De wei- en hooilanden grenzen overal onmiddellijk aan de rivier, de essen soms, het veld nooit. In de regel ligt de es tussen mars en veld in, doch waar de es onmiddellijk tegen de rivieroever aanligt is deze situatie een weinig verschoven. Vilsteren, Varsen, Ommen, Arriën, Junne en Besthmen hebben als kern-esdorpen hun gesloten karakter bewaard. Stegeren, Zeesse, Giethmen, Eerde en Archem zijn in te delen als losse esdorpen, waarbij een kern niet of in geringe mate ontwikkeld is. Beerze en Lemele tenslotte zijn flank-esdorpen van losse structuur met de boerderijen geconcentreerd langs een zijde van de bouwes.
Waren de marke gehuchten oorspronkelijk de enige nederzettingen, naderhand zijn er talrijke boerderijen gesticht in het „veld”. Na de markedelingen ± 1850 werd steeds meer woeste grond tot cultuurgrond gemaakt en nam het getal der boerderijen buiten de oude vestigingen toe. De betekenis van de kunstmest voor de ontginningen moet eveneens hoog worden aangeslagen. Ook de hoogveenontginningen, zowel ten zuiden van de Dedemsvaart als ten oosten van het Overijssels kanaal van Almelo naar de Haandrik, bereidden de weg tot nieuwe vestigingen. Een bijzondere rol speelden de kanalen bij de ontsluiting van sommige gedeelten der gemeente-, met name het Lemelerveld, waar zich aan het kanaal enige fabrieken vestigden.
In de verschillende gebieden was de mogelijkheid om zich in het „veld” te vestigen niet even groot. Zowel het stuifzandcomplex als de Sallandse stuwwal legden aan de uitbreiding der vestigingen een sterke rem aan. De groei der bevolking in Lemele-Lemelerveld is niet alleen een gevolg geweest van vestigingen in het „veld”, doch meer nog van de stichting der suikerfabriek in 1865, waarin al spoedig een paar honderd arbeiders en arbeidsters werk vonden. In het Beerzerveen, aan de oostzijde van het kanaal naar de Haandrik, zijn na de veen vergraving talrijke relatief grote boerderijen verrezen. Uit een oogpunt van bebouwing verdient nog vermelding de buurt ten zuiden van de Vecht. Hier heeft de Stad-Ommen zich in het vroegere Ambt uitgebreid. Aan het begin der 19e eeuw had zich deze bebouwing „voor de brug” (Voorbrug) al ontwikkeld. Duidelijk blijkt wel, dat er buiten de oorspronkelijke kernen vele woningen zijn gesticht. Lemelerveld en in mindere mate Kloosterdijk-Beerzerveld hebben zich tot nieuwe kernen ontwikkeld. De groei van Lemelerveld tot de na Stad-Ommen belangrijkste kern der gemeente is wel opmerkelijk.
Markeverdeling
Ommen bestond vroeger uit totaal 14 verschillende Marken. De Marken in de gemeente Ommen zijn tussen 1844-1863 ontbonden. Alleen in Varsen en Arriën zijn enkele – „ongelukkige” – stukken overgebleven bij de markedelingen, waarover de gemeente Ommen nu het beheer voert. De Ommer Marke is strikt genomen nimmer verdeeld. Tot 1811 werden de gronden van de Marke van Ommen door de stad Ommen als eigenaresse beheerd. In dat jaar besloot de raad der gemeente, vrezend, dat door het Franse bestuur de gronden zouden worden onteigend, ze over te dragen aan een college van 4 Markerichters, waarvan er 2 door de raad en 2 door de gebruikers moesten worden aangewezen. Dit college moest aan de gemeenteraad verantwoording afleggen. Blijkbaar bedoelde men wel degelijk, dat de gemeente eigenaresse der gronden zou blijven. Aan het einde van de Franse tijd werd echter deze toestand bestendigd met het gevolg, dat na verloop van jaren over de rechtsverhouding verschil van mening ontstond. Omstreeks 1850 moest de rechtbank te Deventer over de eigendomsrechten uitspraak doen. Het proces duurde van 1850-1856 en het slot was, dat de gemeente als eigenaresse werd erkend. Toen evenwel enige jaren daarna jhr A. Sandberg beweerde eigendomsrechten in de Marke te hebben, besloot de gemeente in 1863, om de proceskosten te ontgaan, aan elke burger van Stad-Ommen voor het verlies van zijn aanspraken een schadeloosstelling te geven van 2 ½ ha, waarvan 2 ha heide en een ½ hecatre marsgrond. De burgerij – althans 152 van de 155 burgers – ging daarmede akkoord. De rest van de Ommer Marke bleef nu onbezwaard gemeentelijk eigendom, te weten het Ommerbos en de Ommer Woeste (of Koeweide) en enige verspreide stukken. De gemeente heeft naderhand zich van een groot deel van haar bezit ontdaan om zich geldmiddelen te verschaffen. Zo verkocht zij in 1869 102 ha, in 1870 72 ha en in 1872 73 hectare. De Koeweide werd in 1922 in haar geheel voor f 100.000,- verkocht.
Uitbreidingsplan
De bebouwing in de oude kernen met uitzondering van Lemele is geregeld in het plan-in-hoofdzaak. Het uitbreidingsplan voor de kern Stad-Ommen omvat ook de bebouwing langs de Stationsweg en de Hammerweg bezuiden de spoorlijn. Langs deze wegen zullen villa’s en landhuizen verrijzen. Ruime villabouw is ook toegestaan langs de wegen naar Vilsteren en Mariënberg, voor zover liggende binnen de grenzen van het uitbreidingsplan. Tenslotte zullen nog villa’s kunnen verrijzen langs de oostzijde van het dorp. Uit dit alles blijkt wel, dat het van gemeentewege op prijs gesteld wordt, dat Ommen voor de toekomst nog meer dan nu een fraaie woongemeente wordt.
Dit is het slot van een serie van 10 verhalen over “Ommen. Lang geleden”.
Bron: Harry Woertink – 23 april 2018