Brief “van Raalte”: eene bij de wet verbodene Godsdienstige bijeenkomst

map1-291Ommen, den 21 november 1836
No. 207.
Aan Z.E. den Gouverneur
der provincie Overijssel
Residerende te Zwolle

Achtervolgens Uwer Excellenties aanschrijving van den 19 dezer, kabinet – met terugzending van het door bijgevoegde klaagadres van E. ten Tooren c.s. en onder referte dat het gevangen houden van van Raalte (die gister ochtend door de Heer Frederegter dezer kantons naar Deventer opgezonden is) betreft tot de missise van Burgemeester en Assossoren vaan eergister nr. 205, heb ik de eer aangaande de bij dat adres vervatte klagten, het volgende te berigten.
In den avond van den 14 dezes, het berigt bekomede hebbende dat ten huize van genoemden adressen (al waar van Raalte sinds den 12 gelegeerd was) eene bij de wet verbodene Godsdienstige bijeenkomst werd gehouden, heb ik mij, vergezeld van het Raadslid A. de Vries, des voorts begeven, doch alvorens hen gezegden huize te komen, vernomen dat de veradering reeds gescheiden was dat mij trouwens niet verwonderde daar de seperatisten op elk punt handlangers hebben zoodanig dat geen ambtenaar welke tot de politie in enige betrekking staat deszelfs woning kan verlaten zonder dat de Separatisten daarvan worden geinformeerd.
Opdien tijd was alles rustig, doch ter gelegenheid van den marktdag eene buitengewone drukte op de straat die niet weinig vermeerderd werd door het heen en weer loopen van eene menigte Separatisten zoo uit deze gemeente als uit het Ambt Ommen de welke succesgiselijk de woning van Ten Tooren binnen drongen, om te spreken over dingen die hun eeuwig heil betreffen.
Voor zoveel ik heb kunnen te weten komen, zorgde men echter dat niet meer dan 20 personen tegelijk binnen waren en konde der halve der Gemeente Bestuur geene pogingen tot ontbinding dier bijeenkomsten worden aangewend.
Intussen was alles rustig en bestond niet het minste denkbeeld dat de rust, op welke wijze dan ook, zoude gestoord worden, toen omstreeks half Eld uren D.H. ten Tooren, vader van den genoemden adressant, zich bij mij vervoegde en mij verwittigde dat bij zijnen zoon de glazen werden ingesmeten.
Ofschoon een der Geregtsdienaren met eene transport afwezig en de andere dadelijk niet te vinden was begaf ik mij echter naar de straat, waar de woning van den gezegden adressant staat, doch trof geen der daders aan daar dien zelve, door de duisternis begunstigd zich in tijd uit de voeten maakten.
Na mij circa een half uur ten huize van gemelden D.H. ten Tooren, in de onmiddellijke nabijheid dat van zijnen genoemden zoon staande opgehouden te hebben zonder iets te vernemen dus niets kunnende verrigten begaf ik mij naar het in de nabijheid gelegen huis van den logement houder Jan Velthuis Mansier alwaar ik met mijnen Ambtgenoot den Burgemeester des Ambts-Ommen en het voornoemd Raadslid A. de Vries, de verdere gang dezer zaak afwachte.
Ruim twaalf uur verscheen aldaar B. Kampherbeek, kleermaker ter dezes stede, en een echt zoogenaamd kokuaan, zich beklagende dat ook hem de glazen waren ingegooid, doch tevens te kennen gegevende dat de daders oogenblikkelijk de vlugt hadden genomen en hij dezelve niet kende.
Ik antwoorde hem hierop dat ik reeds getracht had die wanorde te keeren, doch dat doordien de daders, begunstigd door de duisternis zich dadelijk uit de voeten maakten, en de geen genoegzame politie beambten thans bij de hand had ik buiten staat was in deze met klem te kunnen handelen.
Meergemelde Heer A. de Vries, zeide hem op bedaarde wijze, dat het Gemeente Bestuur zich geenzins party stelde tegen de denkwijze der Spearatisten, doch dat hij hetzelve tegelijk afkeurde dat iemand als van Taalte zich van tijd en vooral op marktdagen zooals reeds vroeger geschied is, hier vertoonde om de gemoederen op te winden en eene hatelijke tweespelt te veroorzaken, en dat, wanneer deze de Gemeente verliet alle onaangenaamheden waren uit den weggeruimd. Met welk gevoelen mijn Ambtgenoot en Ik aan gemelde kampherbeek zeiden ons ten vollen te verenigen hem anzeggende, dat van Raalte, dien zij ter zake zijnes benezene verzetting tegen de bestaande wetten en dus met alle regt een oproermaker noemden, hen spoedigsten den Gemeente moeste verlaten.
Ik vernam den volgenden ochtend dat bij onderscheidene Separatisten de glazen waren ingegooid doch bevond bij onderzoek dat dit zich slechts bepaald had tot het glasraam boven de deur.
De adressanten hebben wegens gezegde ongeregeldheden aanklagte bij den Heer Vrederegter dezer kantons gedaan die daar van Proces verbaal opgemaakt heeft, en ten gevolge waarvan de Beschuldigden en de getuigen zijn gedagvaard om op aanstaande vrijdag den 5 dezes voor het Politiegeregt te verschijnen.
Vermeenende hiermede aan uwe Excellenties inlentige voldaan te hebben kan ik voorts niet onopgemerkt laten dat de geest welke in voorzeid adres heerscht genoegzaam bewijst welke vorbiHering (?) er aan zijde des Separatisten bestaat. Daarbij bestempelen zij de baldadigheid van enige beschonken jongens met de naam, ten prooi te zijn aan een opgevoed gemeen.
Waarom komt men niet voor den dag met te zeggen door wie den dat gemeen opgeruid is.
Neem zijne Excellentie ! Het gemeen wordt geenzins tegen de Separatisten opgeruid maar het zijn die die door den steeds weerspannigen van Raalte aangezet worden om zich tegen de wet en de bevelen der Hoge Regering te verzetten!
Men doet ook voorkomen als of er het Gemeente Bestuur en de Vrederegter steeds eene vijandige gezindheid tegen de Separatisten aan den dag leggen en zich aan regtsweigering schuldig maken.
Ik zoude het beneden mij achten op dusdanige beschuldiging te antwoorden. – en de vervolgingen tegen de aangeklaagden begonnen, getuigen ook van het tegendeel, hetgeen ik ook gehoord heb door gedurende de gehele weeg den ganschen avond en halven nacht ter wering van alle ongeregeldheden op den been te zijn geweest.
Maar zij noemen partijdigheid dat, wat niets anders is dan de pogingen der politie om hunne ongeoorloofde vergaderingen te weeren, terwijl zij onder hunnen aanhang tellen die zich uitloten zal het goedgaan eerst het bloed door de gooten moet stroomen en een ander zich beroemt dat zij genoegzame magt in handen hebben te kunnen zevieren en het geen kunst is om van hunnen kant ook de glazen in te slaan en den Burgemeester, Vrederegter, enz. des avonds met knuppels ter neer te slaan.
Ofschoon zoodanige gezegden steeds op eene zijdelingschieden en men overigens daaruit ook niet veel hecht, blijkt het daaruit nochthans genoegzaa de kwade geest die bij de Separatisten heerst.
Bijders begrijp ik nog te dezer zake te moeten aanvoeren dat mijnes inziens een van de hoofdzaken der ontevredenheid der omstanders en daaruit laten voortgevloede baldadigheden moet gezocht worden.
1e in het aannemen van zekere Elsje Horsman in de Separatisten leer, ten aanhooren van, haren aan het raam luisterden doch beter de kind en echtgenoot Hendrikus Holtvoort, die hierover teregt verontwaardig zijn onttevredenheid luide aan den dag leide.
2e Dat Egbertus ten Tooren en diens vrouw verschillende personen, die ter gelegenheid van den marktdag en uit hoofd van de aangelegen herberg van H. Blankvoort zich aldaar ophielden op een brutale wijze van hunne stoep en straatje hebben gejaagd.

De burgemeester der St. O.

Bron: Archief van Jan Lucas – map 1-235/236/237/238 – 21 november 1836

Plaats een reactie