Ommen, als het lachende land van Regge en Vecht in het oude Salland. Een krantenverhaal uit 1936, dus van vóór de Tweede Wereldoorlog, als Ommen bekendheid geniet als toeristenoord, maar ook kampt met opkomende werkloosheid.
De brug over de Vecht omstreeks 1936.
Foto: OudOmmen
Het verkeer vraagt verbetering; komt er wel of geen nieuwe brug over de Vecht en een nieuwe weg die het verkeer om de stad heen leidt. Over burgemeester Nering Bögel, een groot voorvechter van het natuurbehoud die de gemeenteraad weet aan te sporen het eeuwenoude landgoed Het Laar aan te kopen. Over Ommen, waar de belastingen bij elders vergeleken, niet hoog zijn en de buidel, hoewel geslonken, nog niet tot op de bodem geledigd is. De ‘Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant’ van 11 januari 1936 bericht als volgt:
“Ommen in het oude Salland
Er zijn gemeenten, welker bekendheid verre uitgaat boven hun werkelijke betekenis. Zoo’n gemeente is in Overijssel: Ommen. Het is nog niet eens zoo heel lang geleden, dat men aan het Gare du Nord te Parijs, met hetzelfde genoegen, een kaartje naar Ommen kon nemen als naar Brussel of Amsterdam b.v., terwijl er toch wel eenig verschil in importantie tusschen de Belgische of Nederlandsche hoofdstad, en het stadje, dat daar op het punt van samenvloeien van Vecht en Regge, in Salland ligt, bestaat. Ook: al maakt het met z’n 18.000 H.A. de grootste Overijsselsche gemeente uit. Het Sterkamp. Voor ’t feit dus, dat het met wereldsteden op één lijn werd gesteld, althans voor zoover het de service aan Europeesche hoofdstations betreft, moet wel een bijzondere reden zijn geweest. Door deze te noemen raken we meteen de kern der zaak van Ommen’s vermaardheid: het Sterkamp! Het jaarlijksche kamp der Theosofische beweging, de orde der Ster van het Oosten, is het geweest, dat het stadje zijn wereldnaam gaf. Duizenden leden dezer beweging, meest alle buitenlanders, kwamen dan voor de „Sterweek” uit alle deelen van de wereld naar het Overijsselsche centrumpje toe, om er zich op te houden in de tentenstad van den heer A. F. Folkertsma, voor wat de huisvesting en het maatschappelijk leven aangaat, en verder om er zich te verkwikken en te verrijken aan het woord van hun leider Krishnamurti, en de natuurlijke verrukking van het landgoed Eerde, rond den Besthemerberg. Dat waren gouden dagen voor Ommen, die dagen van de Sterweken; wat zich laat denken, want voor een invasie van eenige duizenden vreemdelingen is nogal wat noodig. De neringdoenden zullen het dan ook wel betreurd hebben, dat Krishnamurti eenige jaren geleden besloten heeft, de organisatie der beweging zoodanig te wijzigen, dat de jaarlijksche samenkomsten niet uitsluitend meer te Ommen zouden worden gehouden. Doch zoo goed als er toen teleurstelling moet zijn geweest om de veranderde situatie, evenzeer zal er thans weer vreugde zijn in hun hart wegens den terugkeer der orde-leden naar Eerde in den a.s. zomer.
Met de schenking van zijn 132 H.A. groote landgoed aan de beweging, heeft baron van Pallandt, in wiens familie het, evenals het eeuwenoude kasteel, sinds menschenheugenis is geweest, destijds wel zeer velen aan zich verplicht. Nadien is het weer aan hem teruggevallen, naar men weet. Echter: niet uitsluitend door Eerde en de Ster ontving Ommen zijn renommee. En ook al staat het zoo, dat we, ten einde de faam van het stadje te hooren verkondigen, verder binnen de landsgrenzen kunnen blijven, daar zijn er dan ook velen, voor wie de naam alleen al de herinnering wakker roept aan kampvuren en stille zomernachten, aan wijde luchten en golvende roggevelden, aan bosschen, vennen, heide en kronkelende riviertjes, alsmede aan de verrukkelijke panorama’s, genoten van den Lemeler- of Archemmerberg.
Het zijn meest jongelui, die hier bedoeld worden, en hun herinneringen betreffen de vacantiegenoegens, in Ommen beleefd. Maar dan ook weer tijdens het kampeeren. Want ook de vereeniging der Nederlandsche padvinders, en het Nederlandsche Meisjesgilde kozen deze omgeving uit om er hun jaarlijksche kampementen op te slaan, — nog onlangs kocht men een boerderij op het landgoed „het Laar” aan als verblijfplaats voor de welpen, — terwijl de particuliere kampeergelegenheden in de landgoederen Eerde, Junne en Beerse, en, in laatste instantie, het enkele maanden geleden in gebruik genomen vaste kamp voor de jeugdige werkloozen, er tenslotte zijn om de reputatie van Ommen als kampeer-centrum-bij-uitnemendheid te bevestigen. Zoo’n reputatie komt, om het maar eens populair te zeggen, niet uit de lucht vallen: ze moet haar goede grondslagen hebben. Welnu deze zijn voorhanden in velerlei vorm en aard, doch alle zetelen in de rijke afwisseling van landschapsschoon, zooals op een beperkt bestek maar zelden aangetroffen wordt. Ten einde ze te behouden heeft Ommen als eerste Nederlandsche gemeente een kampeerverordening uitgevaardigd.
In goede handen
Is het dus eenerzijds dus logisch, dat Ommen vermaardheid ging genieten als toeristenoord, aan den anderen kant is de stad deze ongetwijfeld waard. Want het is niet uitsluitend om de materieele zijde van de zaak, dat men er den natuurlijken rijkdom als een schat van groote waarde bewaart. Ook ideëele factoren spelen hierbij een groote rol. Ten bewijze daarvan is er de jongste geschiedenis van het Laarsche Bosch, dat enkele jaren geleden onder de bijl van den slooper dreigde te vallen. Ware dit geschied, er zou een lidteeken, van ontstellende afmetingen, in Ommen’s aspect zijn geslagen. Gelukkig daarom, dat het zoover niet is gekomen, en dat op het laatste oogenblik de schendende hand nog juist kon worden bedwongen. Op het laatste oogenblik: want reeds duidden de perceelpaaltjes de wijze van verkaveling aan, en prijkten de boomen met hun doodvonnis, in den vorm van nummerplaatjes, op den stam. Doch in dit stadium heeft Ommen zelf ingegrepen. Onder aanvoering van zijn voortvarenden burgemeester, den heer C. E. W. Nering Bögel, die zich met eere een kampioen onder de voorvechters voor het behoud van natuurschoon mag noemen, nam de raad het wijze besluit, om het 56 H.A. groote complex aan te koopen. De consequentie van deze decisie was, dat men diep in den buidel moest tasten, — en kom daar eens om in dezen tijd, — maar ze schonk tevens de voldoening, dat hét eeuwenoude landgoed behouden bleef voor de gemeenschap, aan welke het nu, gerestaureerd, ter bezichtiging wordt gesteld. Bosch, doorsneden door schilderachtige laantjes, weiden en kreupelhout, met hier en daar een droomerig-verzonken vijvertje, dennen en heide: dat is de charme van het nieuwe gemeentelijke bezit. Het is nochtans een specimen van het rijkgeschakeerde land om de stadskern, zooals dit zijn voortzetting en afronding vindt in het frissche Vecht- en Reggegebied, de bekoorrijke glooiing der eschgronden, het lage land in het Noorden, en de landgoederen der families van Pallandt te Eerde, baron Bentinck tot Buckhorst te Junne, jhr. v. d. Wijck te Archem, Pathuis Cremers te Vilsteren, en tezamen de 25 buurtschappen vormt, die de gemeente omvat.
Reeds in den aanhef spraken we ervan, dat de roem van Ommen feitelijk boven zijn beteekenis is uitgegroeid. Wat dat betreft heeft het steeds een merkwaardige positie ingenomen. En we behoeven daartoe niet eens tot het tijdstip in de historie der plaats terug te gaan, toen er nog sprake was van het gehucht Zwolle bij de stad Ommen. Ook de huidige situatie houdt de gedachte er aan levendig, door verschijnselen, die zeldzaam zijn. Enkele daarvan werden reeds genoemd; van de overige verdienen de Quakerschool, die eenig is in den lande, en de Edithschool, geschoeid op de leest van het Montessori-onderwijs, en vormend met de school te Zwolle een van de weinige instellingen van dien aard in Overijssel, alsmede het pompstation van de N.V. Waterleidingmaatschappij „Overijssel”, in de buurtschap Witharen, dat het grootste deel der provincie van water voorziet, hier aparte vermelding, om tenslotte van de drukke Dinsdagsche markt dan nog maar te zwijgen. Dan is het er zoo vol en zoo levendig in de nauwe straten, dat het duidelijk wordt, dat Ommen wel een belangrijk centrum moet zijn en geweest moet zijn, voor een wijd en weidsch achterland. Voor ’t overige zal het de emotievolle geschiedenis der plaats zijn geweest, die bet verschijnsel in de hand heeft gewerkt. Niet alles omtrent deze historie is thans meer bekend. Verschillende branden, waarvan die in het jaar 1624 wel de hevigste was, zullen oorzaak geweest zijn, dat veel van voor dien tijd verloren is gegaan. Doch er is ook nog veel bewaard gebleven, en dat dit zoo overzichtelijk geordend in het archief staat geborgen, danken we weer aan het initiatief van burgemeester Nering Bögel, die het heeft doen registreeren en catalogiseeren, en zoodoende er toe heeft meegewerkt, dat veel, van wat eerst duister scheen, daarna tot klaarheid is gebracht.
De historie
Het was waarschijnlijk op den 25sten Augustus van het jaar 1248, dat de Utrechtsche bisschop Otto van Holland aan de inwoners van Ommen dezelfde vrijheid heeft verleend, welke Zwolle, Kampen en Deventer tevoren van zijn voorgangers hadden ontvangen. De in het archief der stad berustende oorkonde, welke voor dezen stadsbrief moet doorgaan, doch in werkelijkheid een 17e eeuwsche copie is, vermeldt weliswaar het jaar 1208, doch van elders is bekend, dat 1248 het juiste jaar van de uitvaardiging was. De reden, welke de bisschop had om aan Ommen het stadsrecht te verleenen, zal waarschijnlijk geweest zijn, dat de plaats voor hem een belangrijke militaire positie bezat, in den strijd tegen Coevorden en de Deventernaren. Ze lag immers op het kruispunt van den ouden Hessenweg naar Duitschland, en van den weg van Salland naar Groningen, en daarenboven aan de Vecht. Ook de „Ommerschans” herinnert aan deze sleutel-positie van het stadje. In 1628 werd deze vesting op bevel van de Algemeene Staten, en op kosten van Groningen en Friesland ter bescherming dezer provincies opgericht, en sedert stond ze aan verschillende aanvallen bloot. Ze wist zich nochtans te handhaven, totdat in 1787 de Zwolsche burgers zich bij verrassing van het fort meester maakten. Daarna is er niet veel werk meer van de herstellingen gemaakt en in 1818 verkreeg de Maatschappij van Weldadigheid er, door aankoop, het bezit van, met een deel van de omliggende velden, venen en moerassen, om er een bedelaarskolonie te stichten.
De eeuwen strijken over Ommen heen en ze laten het niet onberoerd. Doch zijn ontstaan in de van ouds bestaande marke Ommen, waarin de bisschoppelijke hof lag, die thans nog bekend is als de „Höfte”. heeft het sindsdien bevestigd. In 1811, bij de invoering der Fransche bestuursorganisatie, wordt het gebied der gemeente vergroot, doordat Stad en Ambt vereenigd werden tot de mairie Ommen, welke toestand bleef bestaan tot 1813. Na het herstel van de onafhankelijkheid keerde in 1818 de oude scheiding terug en kwam naast de gemeente Stad-Ommen een gemeente Ambt-Ommen tot stand. Ruim 100 jaar zijn deze twee gemeenten blijven bestaan, totdat in 1923 Stad en Ambt tot één gemeente werden vereenigd.
De brug
En sedert beleeft de stad haar vraagstukken en moeilijkheden in actueelen vorm. De werkloosheid greep om zich heen en maakte 300 ingezetenen, meest kleine boeren, tot slachtoffer. Voor deze menschen, in het bijzonder, is dat een ramp, omdat zij er ook als „Hannekemaaiers” niet meer op uit kunnen trekken. Het verkeer vroeg om verbetering, want het keurslijf van den trechter, op zoo’n belangrijk doorgangspunt werd te nauw. Men kent echter de geschiedenis van de nieuwe brug, die in plan aanwezig is, en de bestaande Vechtbrug, welke in zijn oudsten vorm van 1495 dateert, zou moeten vervangen, doch om de kosten, voorloopig, niet wordt gebouwd. Hoewel er gemiddeld per dag nog steeds 127 vrachtauto’s, 289 luxe auto’s, 39 motorrijwielen, 268 paarden met wagens, 50 handkarren, 2062 rijwielen, 1469 voetgangers, 10 stuks hoornvee en 3 paard, passeeren. Hier zal dus eerlang een oplossing voor moeten worden gezocht, te meer omdat het plan van aanleg dezer brug tevens in de omlegging van het verkeer om de kom heen voorziet. Doch al bleven ook de zorgen aan Ommen niet bespaard, het ligt daar nog gelukkig in het oude Salland. De belastingen zijn er, bij elders vergeleken, niet hoog, en de buidel is, hoewel geslonken, nog niet tot op den bodem geledigd. Grootgrondbezit en boerenadeldom spreiden er nog van hun oude praal ten toon, en dit alles behield voor de plaats haar opgewekt karakter, zoowel naar ’t sportieve als anderszins. Dat zijn de factoren, waarover elke Ommenaar, in welke windstreek van het uitgestrekte gebied ook wonend, en hoe ook volgens de schakeering van 4995 N.H., 2380 Ger., 802 R.K., 65 Chr. Ger. en 27 Ned. Isr., georiënteerd, zich mag verheugen, omdat het evenzoovele symptomen voor welvaart en wederopbloei zijn, zoodra de wind zal zijn gekeerd. En zeker zal dat eens gebeuren, want het is er niet voor niets: het lachende land van Regge en Vecht.”
Bron: Harry Woertink – 11 november 2019